Wereldwijd dorpsplein: over de lokale implicaties van de global cultural village
DutchCulture vroeg journalist Toef Jaeger om een stuk te schrijven over de internationale culturele ambities van de vier grote steden Rotterdam, Amsterdam, Den Haag en Utrecht en de veranderingen in het denken van grote steden over internationalisering: zij lijken hun focus te verleggen van de export van cultuur (een economisch belang) naar translokaliteit en het maatschappelijk belang voor de stad en de inwoners zelf. En wat is de invloed van COVID-19 hierop, nu de traditionele fysieke cultuurvormen vrijwel volledig in de pauzestand zijn geraakt? Welke trends zien we en wat betekent dit voor de toekomst van internationale samenwerking?
I. Smeltkroes
“Kunnen we ons een wereld voorstellen waarin migratie, wereldwijde veranderingen en lokale wortels naast elkaar kunnen bestaan?” Deze vraag stelde Maarten Doorman in een colloquium over ‘translokaliteit in de kunsten’ dat in de zomer van 2020 geheel virtueel plaatsvond. Dat had iets ironisch: het feit dat men over de hele wereld vanuit de eigen locatie discussieerde over internationale uitwisseling, was eigenlijk meteen een bevestigend antwoord op die vraag: die wereld bestaat al.
Maar ook zonder de verlammende werking van een pandemie werd er in Nederland op lokaal niveau al veel nagedacht over internationalisering. De aard van internationale uitwisseling is de laatste twintig jaar natuurlijk ingrijpend veranderd: plaats speelt in een virtuele wereld steeds minder een centrale rol. Dat wordt weerspiegeld in de cultuurplannen van de grote steden voor de komende beleidsperiode 2021-2024. Ze zijn grotendeels geschreven voor de crisis en draaien om wat de gemeente Rotterdam ‘de drie i’s’ heeft gedoopt: inclusiviteit, innovatie en interconnectiviteit.
Dat is niet iets van de laatste jaren, sterker nog, historisch gezien heeft Nederland een traditie hoog te houden als doorgeefland, handelscentrum, maar ook als knooppunt voor intellectuele uitwisseling. Dit was de traditie die Amsterdam vierde in haar Kunstenplan 2017-2020: de topinstellingen gingen steeds internationaler te werk, en de stad zelf werd een culturele smeltkroes: ”Internationale bezoekers komen hier niet alleen voor een paar weken vakantie, onze universiteiten hebben steeds meer buitenlandse studenten, bij de in Amsterdam gevestigde internationaal opererende bedrijven werken veel expats, de stad biedt vluchtelingen een verblijf en een groeiend aantal Amsterdammers heeft een meervoudige culturele achtergrond. De stad is een smeltkroes waarin diverse culturen samenkomen,” schreef de Kunstraad in 2016.
Hoewel de vier grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag) zich bewust zijn van het internationale karakter dat de cultuur heeft in de stad, lijkt de nadruk in de recente beleidsplannen meer op de eigen locatie te liggen. In hoeverre dit een daadwerkelijke beleidskeuze is, en niet een gevolg van bezuinigingen, is lastig te zeggen. Zonder twijfel spelen ook de hoofdlijnen van de landelijke politiek een rol, waar veel nadruk gelegd wordt op een per definitie meer lokaal of nationaal bepaald erfgoed (denk aan het pleidooi van de VVD voor ‘carnaval en bloemencorso’ in 2018). Hoe dan ook: er wordt gekozen voor de eigen context: internationalisering wordt verwelkomd, dat wel, maar niet meer voluit uitgedragen, laat staan geëxporteerd.
In de praktijk: meer geld voor Concertgebouworkest, Bimhuis, Stedelijk Museum, Paradiso en IDFA. Maar in de stad Den Haag krijgt het internationaal hoog aangeslagen Crossing Border (dat een grote internationale netwerkfunctie heeft, maar in de Haagse context een kleinere rol speelt) geen steun meer, en in Rotterdam verdwijnt de subsidie voor het Gergiev Festival, de Internationale Architectuur Biënnale Rotterdam en voor het Jazz International Rotterdam. Utrecht loopt wat dat betreft misschien wat ‘achter’: in hun cultuurnota wordt aandacht besteed aan de internationale positie van de stad. Typerend: wat eerst ‘Literatuurhuis’ heette, gaat nu als ‘International Literature Festival Utrecht’ door het leven, en de opzet lijkt sterk op die van het getroffen Crossing Border.
II Wijkfunctie
Global village of niet: in de nieuwe beleidstermijn lijkt het opeens weer belangrijker te zijn waar een instituut zich fysiek bevindt; wat de lokale inbedding is van de kunsten. Grote internationale musea die wereldwijde stromingen presenteren zijn traditioneel waardevol, maar eigenlijk vooral vanwege hun lokale functie: elke stad of regio van een beetje formaat moet een kunstmuseum hebben waarin de ontwikkeling van de kunst, van grottekening tot neo-avantgarde, in hoogtepunten is te volgen. Zonder te willen zeggen dat vaste collecties inwisselbaar zijn: wie een beeld wil krijgen van westerse kunst in de twintigste eeuw, krijgt in het Amsterdamse Stedelijk vrijwel precies hetzelfde beeld als in Bonn, Marseille of Edinburgh, wie een beeld wil krijgen van de schilderkunst in de Renaissance is in Antwerpen even goed af als in Haarlem.
In een daadwerkelijk internationale wereld die zichzelf als een groot netwerk ziet, zou je vraagtekens kunnen plaatsen bij de noodzaak van dergelijke algemene instellingen die overal min of meer hetzelfde doen. En in dat kader is het ook opvallend dat in Den Haag juist het Muzee Scheveningen in tweede instantie werd gered, waar Crossing Border met lege handen achterbleef: men hechtte aan een lokaal geworteld stadsmuseum, ‘klein en wijkgericht’. Dit speelt niet alleen in Den Haag: in Utrecht prijst men de wijkcultuurhuizen; waar die in andere steden “verdwijnen of dreigen te verdwijnen, floreren ze in Utrecht als waardevolle plekken waar intersectioneel, inclusief en dwars door alle domeinen en lagen van de samenleving wordt gewerkt. Utrecht heeft een volwassen infrastructuur van goed functionerende wijkcultuurhuizen, ieder met een eigen aanpak.” Waar intersectionaliteit en inclusiviteit begrippen zijn die in hun definitie al grensoverschrijdend zijn, worden ze in Utrecht op het lokale niveau aangepakt.
Juist daarom worden kunstinitiatieven met een lokale basis interessant als producers van uitwisseling. Aanleiding om ook buiten de Randstad te kijken in hoeverre internationalisering daar een rol speelt – als doel op zichzelf of om juist aandacht te vragen voor de eigen lokaliteit.
III Twee steden buiten de Randstad
Maastricht is dankzij de ligging als vanzelfsprekend internationaal georiënteerd. Het is een van de zogenaamde MAHHL-steden: Maastricht, Aken, Hasselt, Heerlen, Luik, Sittard-Geleen en Genk, die een regio van ongeveer een miljoen inwoners omvatten. De gemeente Maastricht laat desgevraagd weten: ”Samenwerking op het gebied van cultuur is een belangrijk onderdeel binnen dit netwerk. Zo wordt op dit moment gewerkt aan een Euregionale uit-agenda, zodat de inwoners van de Euregio in een overzicht kunnen zien wat er zich op het gebied van kunst en cultuur afspeelt in de hele regio.” De gemeentewoordvoerder noemt ook instituten als UNU-Merit (een onderdeel van de Universiteit: de United Nations University – Maastricht Economic and Social Research Institute on Innovation and Technology) en de Jan van Eyck Academie, het internationale instituut voor beeldende kunst, ontwerp en reflectie. Deze dragen ‘maatschappelijk, economisch en cultureel bij aan de stad’.
Leeuwarden heeft als culturele hoofdstad van Europa in 2018 veel aandacht besteed aan internationale samenwerking, waarbij cultuur een grote rol speelde. Ook hier worden de doelstellingen van het beleid geformuleerd in termen van inclusiviteit en identiteit. Voor een deel worden die op een vrij traditionele manier uitgewerkt. Een woordvoerder van de gemeente legt uit: "We hebben een goede balans gevonden tussen samenwerken vanuit cultureel belang, waarbij kunstenaars van hier en van ver elkaar inspireren,” en ook werd er gestreefd naar het "binnen brengen van onderscheidende en vernieuwende internationale cultuur". Daarbij staat de plaatselijke identiteit overigens meer voorop dan bij de grote steden.
Het jaar als culturele hoofdstad is gebruikt om identiteit over te dragen. ”Kunst en cultuur is daar bij uitstek een middel voor,” legt de woordvoerder van de gemeente uit. De nadruk moest niet liggen op een specifiek Leeuwarder identiteit, maar op de provincie: ”Leeuwarden is de hoofdstad van Fryslân en met afstand de grootste kern in de provincie. Er is internationaal steeds meer erkenning voor het belang van middelgrote steden in relatie tot hun achterland. ’Stad & platteland’ is voor ons een belangrijk thema, en daarmee laten we de identiteit zien van Leeuwarden in en met Fryslân.”
Samenwerking in Leeuwarden is er dan ook vooral met andere meer perifere steden en plekken, zoals Liverpool, dat ook Culturele Hoofdstad was, en Nantes, om te zien ‘hoe daar kunst en cultuur verweven zijn met de stad zelf.’ In Nederland is er uitwisseling geweest met de eigen regio (‘We the North’), maar ook met Eindhoven, dat zich ook tot broedplaats van ‘urban culture en maakcultuur’ heeft ontwikkeld. Wat dat betreft is het verschil tussen een gemeente als Eindhoven en de provincie Brabant groot als dag en nacht. Net als in Den Haag en in de Utrechtse wijken is het opvallend hoeveel nadruk er weer op de eigen omgeving komt te liggen.
IV Van lokaal naar translokaal
Het lijkt erop alsof de Nederlandse gemeentelijke cultuurpolitiek twee kanten op kan. Voor een groeiende internationalisering zal het netwerk steeds breder en internationaler moeten worden, met nadruk op virtuele uitwisseling. Of er wordt teruggegrepen op het lokale, dat deels wordt geduid als erfgoed. Woordvoerders en beleidsmakers maken die keuze meestal niet: men wil beide, in de hoop dat het ene het andere versterkt. Maar als je goed leest, zie je toch dat het meestal de bedoeling is dat internationale uitwisseling in dienst staat van een eigen identiteit; het idee om de eigen cultuur in te zetten met internationale uitwisseling als doel, kom je niet zo vaak meer tegen.
Het was de richting die de grote steden in de vorige beleidsperiode leken te kiezen (Utrecht van de grote vier misschien nog het minst). Meer internationale uitwisseling: Nederland als knooppunt in de traditie van de zeventiende-eeuwse intellectuele vrijplaats. Juist in de regio lag de nadruk meer op het lokale. Wel een uitwisseling, maar met nadruk op de eigen identiteit, minder op het vloeibare van een mondiale cultuur: meer ‘village’ dan ‘global’, dus. En daar zou, in elk geval op de korte termijn wel eens de toekomst kunnen liggen.
In de eerste plaats vanwege het politieke tij, waarbij meer aandacht komt voor eigen erfgoed en identiteit. En dat hoeft dan niet zo bekrompen als de bloemencorso’s van de VVD; ook Maastricht legt nadruk op het eigen erfgoed in hun beleidsplannen (vooral wanneer het gaat om architectuur, die terecht als speerpunt vooruit wordt geschoven). Ook Leeuwarden noemt erfgoed als speerpunt (al richt men zich daarbij meer op landschap dan op architectuur).
Maar op de tweede plaats – er is op geen enkele manier aan te ontkomen – drukt de coronacrisis iedereen met de neus op het feit dat een mens geworteld is op een plek. Want de wereld kwam in maart 2020 vrijwel tot stilstand. De culturele wereld was misschien wel de eerste die weer in (virtuele) beweging wilde komen, zelfs al kost het daar de meeste moeite om daadwerkelijk opnieuw activiteiten te ontplooien. Galeries en musea gingen dicht en tentoonstellingen werden uitgesteld – en de onzekerheid waarin de podiumkunsten zich nu bevinden, is al helemaal verlammend te noemen. Uitwisselingen werden noodgedwongen virtueel en dus vanzelfsprekend internationaal – losgezongen van locatie dus. Maar anderzijds is in een lockdown elke uitwisseling geworteld in de eigen locatie. Een paradoxale situatie waarop het begrip ‘translokaliteit’ dus verrassend genoeg van toepassing is: internationalisering op lokale basis, waarbij de waarde van het lokale wordt behouden bij grensoverschrijdingen.
Maarten Doorman wijst er in zijn verhaal bij het online colloquium van dutchculture.nl op dat de nationale/nationalistische reflex sterker is dan we denken. In het beste scenario zou je denken dat de virtuele wereld (lands)grenzen overbodig maakt bij culturele uitwisseling: het idealistische beeld van een wereld als global village. Hoewel de term al uit het begin van de jaren zestig stamt, snijdt het nog steeds hout: niet alleen omdat de wereld een dorp zou worden, maar ook omdat elk dorp kan meedoen aan een uitwisseling op wereldwijd niveau.
Het nationalistische protectionisme steekt de kop op bij zowel de bestrijding van corona als wanneer het gaat om vluchtelingen. Nationalistische politiek zou allang achterhaald moeten zijn; het lost geen enkel probleem op en creëert nieuwe. Nationalisme kleurt op alle niveaus het beleid, iets wat speciaal zichtbaar wordt in de respons op het coronavirus. Landsgrenzen werden afgesloten, terwijl de verspreiding van een virus nu juist bij uitstek iets is dat alleen binnen zo klein mogelijke gemeenschappen opgelost kan worden.
De sprong van coronamaatregelen naar gemeentelijk cultuurbeleid is groot, maar de notie van translokaliteit speelt op beide niveaus een rol. Wanneer gemeentes het hebben over internationaal cultuurbeleid, dan gaat het meestal over de grote musea, die met grensoverschrijdende kwesties bezig zijn. Maar ook dit zijn kwesties die overal spelen: het Rijksmuseum in Amsterdam worstelt met de koloniale erfenis op dezelfde manier – zij het niet dezelfde schaal – als het Victoria & Albert in Londen. Deze musea verstaan elkaar beter dan ze de ‘wijkcentra’ in hun eigen stad verstaan.
Ook daar spelen dezelfde kwesties: wat Amsterdamse krakers riepen (”Geen woning geen kroning”) is inhoudelijk precies hetzelfde als waarmee de Britse punks bezig waren (”God save the Queen and her fascist regime”). Alleen was er in de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw geen middel om die potentiële translokaliteit ook in de praktijk te brengen. Die middelen zijn er nu wel: iedereen heeft toegang tot wereldwijde communicatiemiddelen. Nog geen maand na Occupy Wall Street was er in Haarlem een Occupy Parklaan.
De nadruk die steden in hun beleid leggen op de directe omgeving kan zo toch bijdragen aan het ontstaan van een translokale ruimte, waarvan de begrenzing nog niet valt vast te stellen: maar de utopie zoals Doorman die schetste lijkt niet ver weg: ‘wereldwijde veranderingen en lokale wortels’ kunnen naast elkaar bestaan.